Op een regenachtige zondagmiddag in november was ik op excursie in het jachtslot Sint Hubertus, het door Berlage ontworpen en onlangs grondig gerestaureerde voormalige buitenverblijf van het echtpaar Kröller-Müller op de Hoge Veluwe. Zoals zo vaak in november begon het al vroeg te schemeren en ’s middags om drie uur waren in de zogeheten rookkamer de lampen al aan. ‘Wat is het hier donker,’ merkte een bezoeker op. De gids reageerde amper. Ze zei alleen dat de voor de heren bestemde rookkamer donkerder was dan de voor de vrouwen bedoelde theekamer.
Ik verwachtte dat ze zou vertellen dat elektrisch licht destijds juist het nieuwste van het nieuwste was. Het jachtslot is in 1920 opgeleverd. Dat het voorzien is van lift, centrale verwarming en elektrisch licht was supermodern. Door in de rookkamer niet één centraal lichtpunt te plaatsen, maar op diverse plekken lampen als sfeerverlichting aan te brengen was Berlage bovendien zijn tijd ver vooruit.
Toen steeds meer gewone woningen op het elektriciteitsnet werden aangesloten, werden vertrekken doorgaans vanaf één punt verlicht. In de woonkamer hing de lamp in het midden van de kamer aan het plafond boven de tafel. Daaronder zat de familie ’s avonds bij elkaar, terwijl het in de rest van de kamer donker was. Pas in de jaren vijftig kwam ‘lichtspreiding’ in zwang en werd reclame gemaakt voor verschillende typen lampen die konden staan, hangen of konden schijnen in het ‘wandmeubel’ (een andere nieuwigheid). Terwijl binnenhuisarchitecten zeiden ‘het gezin is geen vergadering’, prezen ze sfeerverlichting aan met de slogan: ‘Wie licht spreidt, spreidt gezelligheid’.
In de jaren dat het jachtslot werd opgeleverd was elektrisch licht nog een mirakel. In 1929 verscheen In Philips’ Wonderland, een ‘opstel’ van M.J. Brusse, de indertijd befaamde auteur van het al even befaamde jongensboek Boefje. Brusse doet verslag van zijn bezoek aan de Philipsfabrieken in Eindhoven. Eerst belandt hij op een donkere avond in een verlaten logement waar zowaar een elektrische lamp brandt.
‘Licht is leven, - zoo ging mijn gemijmer. En zoodra de lieve Zon ons in donker laat, om op hùn beurt onze tegenvoeters te zegenen, dan neemt Philips haar levenwekkende taak aanstonds over en van pool tot pool stralen zijn lampen de duisternis weg, wáár maar menschen bestaan op aarde of op de wateren. En binnen iedere stad doet hij het feest van den avond fonkelend en parelend in gloeiende kleuren ontsteken, dat de nachthemel er de laaien gloed van weerkaatst. Licht is vreugde. […] Opeens bedacht ik, dat dit toch iets prachtigs was en grootsch van menschelijk denken en werk. En in een vreemde vervoering door slapeloosheid nam ik mij voor, daar heen te gaan en te zien hoe in dat simpele provinciestadje de groote actie leeft om ’t licht te laten schijnen over de donkere aarde.’
Nu lachen we om die gezwollen taal en om het wonder van het licht, kunstlicht is de gewoonste zaak geworden. Maar in mijn geboortestad heette de winkel waar elektrische apparaten werden verkocht ‘Het Wonder van Enschede’. Als kind vond ik het heel gewoon dat ik naar ‘Het Wonder’ werd gestuurd om daar een gloeilamp (zorgvuldig in ribbeltjeskarton verpakt) te kopen. Het Wonder heette Het Wonder. Nu pas vind ik die naam heel geestig.
Nacht en ontij – Een geschiedenis van het duister van de Amerikaanse historicus A. Roger Ekirch leert je dat verlichte nachten in de geschiedenis van de mensheid een zeer recent verschijnsel zijn. Engeland liep voorop toen Londen in 1736 door vijfduizend olielampen werd verlicht. Door de toegenomen walvisvaart was er veel walvisolie op de markt. Maar na verloop van tijd kwam er iets nieuws, olielampen werden vervangen door op kolengas brandende lantaarns, waarvan Londen er in 1823 liefst veertigduizend had.
Rond die tijd waren er ook de eerste experimenten met elektrische gloeilampen. In 1891 werd de Philipsfabriek in Eindhoven gesticht. Sedertdien heeft het elektrisch licht een enorme evolutie doorgemaakt en worden niet alleen steden, maar ook wegen door ledlampen verlicht. Ekirch merkt op dat de nachtelijke hemel waar we altijd vol ontzag en verbazing naar hebben gekeken verdwijnt. Nu wordt zelfs licht opgeslurpt door licht. Gerard (1943) herinnert zich uit zijn jeugd in Heerhugowaard: ‘Als het onbewolkt was kon ik vanaf de Noordelijke Middenweg de vuurtorens van IJmuiden, Egmond, Den Helder en Texel zien. Aan de hand van hun plaats aan de horizon en de frequentie van de zwiepende lichtbundels wist mijn vader welke vuurtoren je zag. Dat kan niet meer. Daarvoor is Nederland nu ’s nachts veel te licht.’